- Verbes forts ou irréguliers / sterke werkwoorden of onregelmatige werkwoorden (irreguliere verba)
- Présentation : infinitif; prétérit, imparfait; participe passé / Presentatie : infinitief; o.v.t., onvoltooid verleden tijd, imperfectum, preteritum; voltooid deelwoord, verleden deelwoord, participium (perfecti), participium (perfectum), participium van het perfectum
- Formes verbales au singulier et au pluriel / Werkwoordsvormen in het enkelvoud (de singularis) en in het meervoud (de pluralis)
--------------
VERBES FORTS OU IRREGULIERS (2)
E. Doyen, licencié en philologie germanique
---------------
Vertaling van de werkwoorden (verba) in het Frans
Traduction des verbes en français
houwen : tailler
jagen (jaagde, jaagden, gejaagd) : chasser [aller à la chasse]; jagen (joeg/jaagde, joegen/jaagden, gejaagd) : courir (après), poursuivre, chasser (hors de), ... [tous les autres sens]
kerven : entailler; graver
kiezen : choisir
kijken : regarder
kijven : criailler
klimmen : grimper
klinken : résonner
kluiven : ronger
knijpen : pincer
komen : venir
kopen : acheter
krijgen : recevoir
krijten (kreet, kreten, gekreten) : crier, hurler; krijten (krijtte, krijtten, gekrijt) : enduire de craie
krimpen : (se) rétrécir
kruipen : ramper
kunnen : pouvoir, être capable (de)
lachen : rire
laden : charger
laten : laisser
lezen : lire
liegen : mentir
liggen : être couché
lijden : souffir
lijken : paraître, sembler
lopen : marcher
malen : tourner [en parlant d'un moulin]; moudre
melken : traire
meten : mesurer
mijden : éviter
moeten : devoir
mogen : pouvoir, avoir la permission (de)
nemen : prendre
nijgen : s'incliner
nijpen (très peu usité et souvent remplacé par knijpen) : pincer
ontginnen : défricher; exploiter
plegen (placht, plachten, --) : avoir l'habitude; plegen (pleegde, pleegden, gepleegd) : perpétrer, commettre
pluizen : plucher
prijzen (prees, prezen, geprezen) : louer, vanter; prijzen (prijsde, prijsden, geprijsd) : marquer d'un prix
raden : deviner; conseiller
rijden : aller [en voiture, à vélo, ...], rouler; conduire
rijgen : enfiler (par ex.: des perles); lacer, attacher
rijten : déchirer, arracher
rijzen : s'élever, monter
roepen : appeler
ruiken : flairer, sentir
scheiden : séparer; divorcer
schelden : jurer (contre), pester (contre), invectiver
schenden : abîmer, déteriorer; enfreindre, violer, porter atteinte à
schenken : verser; offrir, donner
scheppen (schiep, schiepen, geschapen) : créer, concevoir; scheppen (schepte, schepten, geschept) : puiser
scheren (schoor, schoren, geschoren) : raser [avec un rasoir]; scheren (scheerde, scheerden, gescheerd) : frôler, raser
schieten : tirer [avec un fusil]
---------------
Pinterest : document 'onregelmatige of sterke werkwoorden (2)' / format JPEG
Doctissimo : document 'onregelmatige of sterke werkwoorden (2) / jpeg-formaat
Aucun commentaire:
Enregistrer un commentaire