mercredi 14 mars 2018

Test je Nederlands! / Teste ton néerlandais! (1)

  • Grammaire néerlandaise : exercice / Nederlandse grammatica, Nederlandse spraakkunst : oefening
  • Test de néerlandais / Test Nederlands
---------------
Omcirkel de letter die met de goede oplossing overeenkomt. / Entoure la lettre qui correspond à la bonne solution.

01. .................  de directeur van het bedrijf?
a. Kun je
b. Kent je
c. Ken je
d. Kon
vocabulaire ➛ het bedrijf : l'entreprise

02. Henk  ................  vaak met de kinderen van de buren.
a. spelt
b. speel
c. spellt
d. speelt

03. De wind  ................  vandaag uit noordwestelijke richting.
a. blast
b. blaazt
c. blaast 
d. blazt
vocabulaire ➛ de richting : la direction

04. ................  maar zitten, Jan!
a. Blijft
b. Blijf
c. Blijven
d. Bleef

05. Ze  ................  dat ze moe was.
a. antwoorde
b. antwordde
c. antwoordde
d. antwoordte

06. De busprijzen zijn weer  ............... .
a. verhoogd
b. verhoogt
c. geverhoogd
d. verhoogde

07. Hij  ...............  al de hele winter aan bronchtis.
a. lied
b. leed
c. lijdde
d. liet

08. Hij heeft de hele dag aan het strand in de zon  ................ .
a. gezet
b. gezaten
c. gezeeten
d. gezeten

09. De dief  ................  een pistool uit zijn zak. 
a. namt
b. nam
c. neemde
d. naam

10. Zijn vader is met 92 jaar bij een treinongeluk  ................. .
a. gestorven
b. gestierven
c. gesterfd
d. gesterven

11. De jonge vrouw heeft haar trouwring in de tuin  ................ .
a. verlozen
b. verliezen
c. verloren
d. verloosd
vocabulaire ➛ de trouwring : l'alliance, l'anneau

12. Als je minder vlug  ................  , had je geen auto-ongeluk gehad.
a. hebt gereden
b. zal rijden
c. had gereden
d. zou rijden

13. Als het mooi weer is,  ...............  we naar zee gaan.
a. zouden
b. waren 
c. zullen
d. zijn 

14. Waarom is Jan vanmiddag niet langsgekomen?
a. Hij zal zeker zijn trein gemist hebben.
b. Hij zou zeker zijn trein missen.
c. Hij zou zeker zijn trein gemist hebben.
d. Hij zal zeker zijn trein missen.
vocabulaire ➛ langskomen : passer (chez), rendre visite (à)

15. Als ik jou was,  ...................  .
a. zal ik rechten studeren.
b. zou ik rechten studeren.
c. heb ik rechten gestudeerd.
d. zal ik rechten getudeerd hebben.
vocabulaire ➛ rechten [pluriel!] studeren : étudier le droit

16. Als ik mijn vakantie in Vlaanderen doorgebracht had,  ............... .
a. zou ik naar Gent gaan.
b. zal ik naar Gent gegaan zijn.
c. ging ik naar Gent.
d. zou ik naar Gent gegaan zijn.

17. Joop komt niet mee. Hij  ...............  niet van zijn vader.
a. wil
b. mag
c. moet
d. kan

18. We  ...............  door Luxemburg en Zwitserland naar Oostenrijk gereisd.
a. hebben
b. zullen
c. zouden
d. zijn

19. In het bos  ...............  vorige week nog een jongen verdwenen.
a. is
b. heeft
c. kon
d. moest

20. Ik  ................  de titel van die detectiveroman vergeten.
a. had
b. heb
c. was
d. werd

21. Ze was zo boos dat ze zich op haar kamer opgesloten  ............... .
a. heeft
b. was
c. wou
d. is
vocabulaire ➛ zich opsluiten : s'enfermer 

22. Onze voetbalclub hoopt bij de volgende wedstrijd revanche ............... .
a. kunnen te nemen.
b. nemen te kunnen.
c. kunnen nemen.
d. te kunnen nemen.

23. Het meisje zat op de bank een broodje  ............... .
a. op eten.
b. op te eten.
c. opeten.
d. te opeten.

24. De jongen beweerde dat hij het lijk op de grond  ................. .
a. had liggen zien.
b. had zien liggen.
c. had liggen gezien.
d. heeft zien liggen
vocabulaire ➛ beweren : prétendre / het lijk : le cadavre

25. Meneer Vermeylen heeft nog een kwartier met zijn collega's  ............... .
a. zitten te praten.
b. praten zitten.
c. zitten praten.
d. te zitten praten.

Oplossingen / Solutions

01 c
02 d
03 c
04 b
05 c
06 a
07 b
08 d
09 b
10 a
11 c
12 c
13 c
14 a
15 b
16 d
17 b
18 d
19 a
20 c
21 a
22 d
23 b 
24 b
25 c 

Aucun commentaire:

Enregistrer un commentaire