jeudi 12 avril 2018

Test je Nederlands!; teste ton néerlandais! (3) / oefening; exercice / grammatica; grammaire / Nederlands; néerlandais

  • Test de néerlandais / Test Nederlands
  • Connaissances grammaticales / Grammaticakennis
  • Exercices grammaticaux / Grammaticale oefeningen
  • Questionnaire à choix multiples / Multiplechoicevragen, meerkeuzevragen
---------------
Omcirkel de letter die met de goede oplossing overeenkomt. / Entoure la lettre qui correspond à la bonne réponse.

51. Hans is even slecht gehumeurd  ...............  .
a. als zij
b. als haar
c. dan ze
d. dan haar

52. Els is een paar jaar jonger  ...............  .
a. als hem
b. dan hem
c. als haar
d. dan hij

53. Hij is  ...............  dan zijn broer.
a. minst intelligent
b. minder intelligenter
c. minder intelligent
d. min intelligent

54. Onze dochter komt elke avond  ...............  .
a. hoe langer hoe laat
b. hoe langer hoe later
c. hoe lang hoe later
d. hoe lang hoe laat

55. Hoe meer je van je werk houdt,  ...............  .
a. hoe beter doe je het
b. hoe beter je doet het
c. hoe best doe je het
d. hoe beter je het doet

56. Laten we nu gaan slapen. Dat is  ...............  .
a. de meest verstandigste
b. het verstandigst
c. de verstandigste
d. het meest verstandigst

57. Ik weet het,  ...............  niet?
a. jij
b. jouw
c. je
d. jou

58. Heb je je zus al geschreven? 
Ja, ik heb  ...............  gisteren nog een lange brief geschreven.
a. het
b. haar
c. hem
d. zij

59. De twee vrienden gaven  ...............  de hand.
a. zich
b. zij
c. elkaar
d. jij

60. Mijn zoon is bij een oom en mijn dochter is bij één van  ............... vriendinnen.
a. ons
b. hen
c. haar
d. jou

61. De tulpen van de buurman zijn veel mooier dan  ............... .
a. de onzen
b. onzen
c. de ons
d. de onze

62. ............... heeft de radio aangezet?
a. Wat
b. Hoe
c. Waar
d. Wie
Vocabulaire : aanzetten : allumer [un appareil]

63. Kies de correcte zin :
a. Waar aan dacht de directeur vaak?
b. Wie dacht de directeur vaak aan?
c. Aanwie dacht de directeur vaak?
d. Waar dacht de directeur vaak aan?

64. ...............  vaak heb je hem al geroepen?
a. Wat
b. Wie
c. Waar
d. Hoe

65. ...............  dokter heeft je vader verzorgd, dr. Vermeulen of dr. Brulens?
a. Welk
b. Wat voor
c. Welke
d. Wat voor een
Vocabulaire : verzorgen : soigner

66. ............... werkt hij al? - Hij werkt al drie jaar.
a. Wanneer
b. Hoelang
c. Sinds wanneer
d. Hoe lang

67. Ik verkies dit programma, niet  ...............  andere.
a. dat
b. die
c. dit
d. deze
Vocabulaire : verkiezen : préférer

68. Welke rok heb je liever?  ............... ?
a. Dit of dat
b. Deze of die
c. Deze of dat
d. Dat of dit

69. ...............  gaan met vakantie naar Spanje?
a. Veel
b. Vele
c. De velen
d. Velen

70. Ze kan u  ...............  vertellen wat u wilt weten.
a. heel
b. alles
c. alle
d. hele

71. Alle leerlingen waren aanwezig. De leraar keek  ............... .
a. van de een naar de ander
b. van de een naar de andere
c. van een naar ander
d. van de een naar de anderen

72. Ik nam één van de trams  ...............  van het Centraal Station naar het Vondelpark rijden.
a. wie
b. dat
c. die
d. wat

73. ...............  niet akkoord gaat, moet het laten weten.
a. Die
b. Wie
c. Wat
d. Deze

74. Overal op de grond lag speelgoed  ...............  het kind graag speelde.
a. met wie
b. waarmee
c. met wat
d. waar mee
Vocabulaire : het speelgoed : les jouets [het stuk speelgoed : le jouet]

75. We moeten  ...............  drinken.
a. op ergens
b. ergens op
c. waarop
d. op nergens
---------------
Solutions / Oplossingen

51 a
52 d
53 c
54 b
55 d
56 b
57 a
58 b
59 c
60 c
61 d
62 d
63 d
64 d
65 c
66 b
67 a
68 b
69 d
70 b
71 a
72 c
73 b
74 b
75 b

Aucun commentaire:

Enregistrer un commentaire